Перевод: со всех языков на нидерландский

с нидерландского на все языки

С нидерландского на:
Все языки
Со всех языков на:
Все языки
Английский
Нидерландский

voornamelijk politiek

Толкование Перевод

1 split

adj. gesplitst; gespleten; gescheiden (mening, etc)
--------
n. spleet; scheuring; scheur; bananasplit (ijssoort); halve fles drank
--------
v. splijten; splitsen; verdelen; delen; scheuren; weggaan

split¹

[ split]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 spleet ⇒ scheur, kloof; 〈 figuurlijk〉 breuk, scheiding

2 deel ⇒ gedeelte, aandeel

3 ijscoupe ⇒ ijs met fruit

4 〈 politiek〉 gesplitste stem ⇒ stem uitgebracht op tegengestelde kandidaten

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 splitsing

III 〈meervoud; the〉

1 spagaat

♦voorbeelden:

1   do the splits • een spagaat maken

————————

split²

〈 bijvoeglijk naamwoord〉〈→ Sporttermen: American footballSporttermen: American football/〉

1 gespleten ⇒ gebarsten

2 gesplitst ⇒ gescheurd

♦voorbeelden:

2   〈 sport〉 split decision • niet-eenstemmige beslissing

     〈 bouwkunst〉 split level • met halve verdiepingen

     〈 psychologie〉 split mind/personality • gespleten persoonlijkheid

     split pea • spliterwt

     split pin • splitpen

     split second • onderdeel van een seconde, flits

     split shift • gebroken dienst

     〈 Amerikaans-Engels, voornamelijk politiek〉 split ticket • gesplitste stem 〈 stem uitgebracht op kandidaten van verschillende partijen〉

¶ 〈 American football〉 split end • split end

     〈 sport〉 split striker • schaduwspits

————————

split³

〈 split, split〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉〈 informeel〉

1 〈+on〉 verraden

2 'm smeren

♦voorbeelden:

1   I know you have split on me • ik weet dat je me verraden hebt

II 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 splijten ⇒ splitsen; 〈 figuurlijk〉 afsplitsen, scheuren

2 delen ⇒ onder elkaar verdelen

♦voorbeelden:

1   John and I have split up • John en ik zijn uit elkaar gegaan

     split up into groups • (zich) in groepjes verdelen

2   let's split (the bill) • laten we (de kosten) delen

III 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 verdunnen 〈 sterkedrank〉

English-Dutch dictionary > split
2 absolute

adj. zeker, absoluut (heel, onbegrensd)
--------
n. absoluut, totaal

absolute

[ æbsəloe:t]

1 absoluut 〈 ook filosofie, natuurkunde〉 ⇒ geheel, totaal, volkomen

2 zuiver ⇒ puur, absoluut 〈 ook kunst〉

3 〈 voornamelijk politiek〉 absoluut ⇒ onbeperkt

4 onbetwistbaar ⇒ definitief

5 onvoorwaardelijk 〈 bijvoorbeeld van belofte〉

♦voorbeelden:

1   absolute zero • het absolute nulpunt

3   absolute majority • absolute meerderheid

     absolute ruler • absoluut vorst

4   absolute proof • onweerlegbaar bewijs

¶ it absolutely exploded • het vloog zowaar/warempel de lucht in

English-Dutch dictionary > absolute
3 cadre

n. kader; staf, personeel

cadre

[ ka:də,-drə] 〈 voornamelijk politiek en leger〉

1 kader(lid)

2 〈 werkwoord enkelvoud of meervoud〉 kader ⇒ harde kern

English-Dutch dictionary > cadre
4 coalition

n. coalitie; samengroepering

coalition

[ kooəlisjn] 〈 voornamelijk politiek〉

1 coalitie ⇒ alliantie, unie, verbond

English-Dutch dictionary > coalition
5 concede

v. toegeven; afstand doen

concede

[ kənsie:d]

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 zich gewonnen geven ⇒ opgeven, capituleren 〈 voornamelijk politiek, sport〉

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 toegeven

2 toestaan ⇒ op/prijsgeven, inwilligen, gunnen

♦voorbeelden:

1   concede defeat • zijn nederlaag erkennen

     concede a point • ongelijk bekennen

2   he conceded 50 yards to me at the start • hij gaf me 50 yards voorsprong bij de start

English-Dutch dictionary > concede
6 credibility gap

credibility gap

〈 voornamelijk politiek〉

1 vertrouwenscrisis ⇒ ongeloofwaardigheid

English-Dutch dictionary > credibility gap
7 interventionist

n. die tussenbeiden komt (met betrekking tot zaken van andere landen)

interventionist

[ intəvensjənist] 〈 voornamelijk politiek, economie〉

1 〈 bijvoeglijk naamwoord〉 interventionistisch ⇒ geneigd tot ingrijpen, bemoeizuchtig; 〈 oneigenlijk〉 imperialistisch

2 〈 zelfstandig naamwoord〉 interventionist

English-Dutch dictionary > interventionist
8 logrolling

n. "de ene dienst is de andere waard", samenzwering

logrolling

1 〈Amerikaans-Engels; voornamelijk politiek〉wederzijdse hulp/gunsten ⇒ het aanbevelen 〈 van vrienden〉

English-Dutch dictionary > logrolling
9 progressive

adj. vooruitgaand; modern; stap voor stap; gaat achteruit; progressief
--------
n. progressief iemand, vooruitstrevend iemand; iem. die van vooruitgang houdt; iem. die in vooruitgang gelooft

progressive¹

[ prəgressiv] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 vooruitstrevend persoon

————————

progressive²

〈bijvoeglijk naamwoord; progressiveness〉

1 toenemend ⇒ voortschrijdend, voorwaarts; progressief 〈 belasting〉

2 progressief ⇒ in beweging, groeiend

3 〈 voornamelijk politiek en school(wezen)〉 progressief ⇒ vooruitstrevend

4 〈 taalkunde〉 progressief ⇒ duratief

♦voorbeelden:

1 improve progressively • geleidelijk beter worden

English-Dutch dictionary > progressive
10 power politics

politiek van macht (machtspolitiek, waarbij grote staten hun krachten misbruiken om invloed uit te oefenen)

power politics

〈 voornamelijk pejoratief〉

1 machtspolitiek

English-Dutch dictionary > power politics
11 caucus

n. pol; (besloten) verkiezingsbijeenkomst van partijleden
--------
v. partijvergadering bijeenroepen

caucus

[ ko:kəs] 〈politiek; soms pejoratief〉

1 〈 voornamelijk Amerikaans-Engels〉 (besloten) verkiezingsbijeenkomst van partijleden 〈 beslist over politiek en kandidaten〉

2 〈 voornamelijk Amerikaans-Engels〉(besloten) vergadering van partijleiders/afgevaardigden ⇒ fractie(vergadering)

3 〈 voornamelijk Brits-Engels〉 (plaatselijke) partijorganisatie

English-Dutch dictionary > caucus
12 right

n. rechts, de conservatieven (politiek); rechterhand, -kant; recht; recht op voorrang

right¹

[ rajt]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 rechterhand ⇒ rechtse 〈 voornamelijk bij boksen〉

2 rechter(hand)schoen

II 〈 telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 recht ⇒ voorrecht, (gerechtvaardigde) eis

2 〈vaak meervoud; economie〉 recht ⇒ claimrecht(certificaat)

♦voorbeelden:

1   right of common • recht op de gemeenteweiden

     rights and duties • rechten en plichten

     right of entry • recht van toegang

     right of primogeniture • eerstgeboorterecht

     the right of free speech • het recht op vrije meningsuiting

     right of way 〈 juridisch〉 • recht van overweg/overpad/drijfweg; 〈 verkeer〉 voorrang(srecht)

     stand on one's rights • op zijn recht(en) staan

     all rights reserved • alle rechten voorbehouden

     by rights • eigenlijk

     by right of • krachtens, uit rechte van, op grond van

     (as) of right • rechtmatig, op grond van een gerechtigde eis

     he has a right to the money • hij heeft recht op het geld

     within one's rights • in zijn recht

→ own own/

III 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 recht ⇒ gerechtigheid

2 rechterkant

3 〈the; voornamelijk Right; politiek〉 rechts ⇒ de conservatieven

♦voorbeelden:

1   do someone right • iemand recht laten wedervaren

     he is in the right • hij heeft gelijk/heeft het recht aan zijn kant

     put someone in the right • iemand in het gelijk stellen

2   keep to the right • rechts houden

     on/to the/your right • aan de/je rechterkant

IV 〈 meervoud〉

1 ware toedracht

♦voorbeelden:

1   the rights (and wrongs) of the case • de rechte/ware toedracht van de zaak

¶ put/set to rights • in orde brengen, rechtzetten

————————

right²

〈 rightness〉

I 〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 juist ⇒ correct, rechtmatig

2 juist ⇒ gepast, geëigend 〈 in de gegeven omstandigheden〉, recht

3 in goede staat ⇒ in orde

4 〈 soms Right〉 rechts ⇒ rechter-, conservatief

5 〈 wiskunde〉 orthogonaal ⇒ recht, met een hoek van negentig graden

6 〈 slang〉 eerlijk ⇒ betrouwbaar

♦voorbeelden:

1   what's the right time? • hoe laat is het precies?

     he got the answers right • hij heeft de vragen juist (beantwoord)

     you were right to tell her • je deed er goed aan het haar te vertellen

     put/set the clock right • de klok juist/gelijk zetten

2   the right man in the right place • de juiste man op de juiste plaats

     strike the right note, touch the right chord • de juiste toon aanslaan/vinden

     〈 figuurlijk〉 have one's heart in the right place • het hart op de juiste plaats hebben

     on the right side of fifty • nog geen vijftig (jaar oud)

     keep on the right side of the law • zich (keurig) aan de wet houden

     〈 figuurlijk〉 get on the right side of someone • goede maatjes worden met iemand

     〈 figuurlijk〉 be on the right track • op het rechte spoor zitten

3   the patient doesn't look right • de patiënt ziet er niet goed uit

     let's get this right • laten we de dingen even op een rijtje zetten

     put/set something right • iets in orde brengen

     put/set someone right again • iemand genezen/op de been helpen

4   the right wing of the party • de rechtervleugel van de partij

5   right angle • rechte hoek

6   the right sort • het goede soort (mensen)

¶ 〈 informeel〉 not (quite) right in the/one's head • niet goed bij zijn hoofd

     not in one's right mind • niet wel/helemaal bij (zijn) zinnen

     Mister Right • de ware Jakob

     〈 informeel〉 (as) right as rain • perfect/helemaal in orde, kerngezond

     put/set someone right • iemand terechtwijzen

     see someone right • zorgen dat iemand aan zijn trekken komt/recht wordt gedaan

     all right • (erg) goed, prima

     that's right • dat klopt, ja zeker

     right enough • bevredigend; ja hoor

     right (you are)!, 〈 Brits-Engels〉right oh! • komt in orde, doen we

II 〈 bijvoeglijk naamwoord, attributief〉

1 rechter- ⇒ rechts

2 〈 informeel〉 waar ⇒ echt, heus

♦voorbeelden:

2   he's a right berk • hij is een echte sul

     it's a right mess • het is een puinzooi

¶ right arm/hand • rechterhand, assistent

     〈 honkbal〉 right field • rechtervleugel

     keep on the right side • rechts houden

III 〈 bijvoeglijk naamwoord, predicatief〉

1 gelijk

2 rechtvaardig ⇒ gerechtvaardigd

♦voorbeelden:

1   you are right • je hebt gelijk

     how right you are! • gelijk hebt u!

2   it seemed only right to tell you this • ik vond dat je dit moest weten

¶ and quite right so • en maar goed ook

————————

right³

〈 werkwoord〉

1 〈 vaak wederkerend werkwoord〉 rechtmaken ⇒ recht(op) zetten

2 genoegdoening geven ⇒ rehabiliteren

3 〈 vaak wederkerend werkwoord〉 verbeteren ⇒ rechtzetten 〈 fouten〉

♦voorbeelden:

1   the yacht righted itself • het jacht kwam weer recht te liggen

3   right a wrong • een onrecht herstellen

¶ right oneself • zich herstellen

————————

right⁴

〈 bijwoord〉

1 naar rechts ⇒ aan de rechterzijde

2 juist ⇒ vlak, regelrecht

3 onmiddellijk ⇒ direct

4 juist ⇒ correct

5 helemaal ⇒ volledig

6 〈 informeel〉 zeer ⇒ heel, recht

7 〈Right; in aanspreektitels〉 Zeer

♦voorbeelden:

1   right and left • aan alle kanten, overal, s en rechts

     right, left and centre, left, right, and centre • aan alle kanten

2   right ahead • recht/pal vooruit

     right behind you • vlak achter je

3   I'll be right back • ik ben zó terug

4   nothing seems to go right for her • niets wil haar lukken

5   she turned right round • zij maakte volledig rechtsomkeert

7   Right Honourable • Zeer Geachte

¶ right away • onmiddellijk

     〈Amerikaans-Engels; informeel〉 right off • onmiddellijk

     〈voornamelijk Amerikaans-Engels; slang〉 right on • zo mogen wij het horen

     right, let's go • okay, laten we gaan

English-Dutch dictionary > right
13 red

adj. rood
--------
n. rood; ; rode (socialist); rode bal (bij biljart); de rode cijfers

red¹

[ red] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 rood ⇒ rode kleur

2 iets roods ⇒ rode verf; rode kleren

3 〈 vaak Red〉 rode ⇒ rooie, communist 〈 vaak pejoratief〉

♦voorbeelden:

¶ Reds under the bed(s) • het (vermeende) alomtegenwoordige ‘rode gevaar’

     be in the red • rood staan

     get into the red • in de rode cijfers komen

————————

red²

〈bijvoeglijk naamwoord; redder; redness〉

1 rood

2 rood ⇒ communistisch 〈 voornamelijk pejoratief〉; 〈 Red〉 Russisch

♦voorbeelden:

1   red (blood) cell/corpuscule • rode bloedcel, rood bloedlichaampje

     Red Cross • Rode Kruis

     red currant • rode aalbes

     red flag • rode vlag, gevarenvlag

     red light • rood (verkeers)licht

     red meat • rood vlees

     like a red rag to a bull • als een rode lap op een stier

     red setter • rode setter

     red tape • 〈 figuurlijk〉 bureaucratie

     〈 spreekwoord〉 red sky at night, shepherd's delight; red sky in the morning, shepherd's warning • avondrood, mooi weer/licht in de boot; morgenrood, water in de sloot

     red with shame • rood van schaamte

2   the Red Flag • de Rode Vlag 〈 strijdlied van politiek s〉

¶ 〈 dierkunde〉 red admiral • admiraalvlinder, atalanta

     roll out the red carpet for someone • de (rode) loper voor iemand uitleggen 〈 voornamelijk figuurlijk〉

     〈voornamelijk Amerikaans-Engels; informeel〉 not worth a red cent • geen rooie cent waard

     〈 dierkunde〉 red deer • edelhert

     red ensign • Britse koopvaardijvlag

     red herring • bokking; 〈 figuurlijk〉vals spoor, afleidingsmanoeuvre

     〈 voornamelijk Brits-Engels〉 Red Indian • indiaan, roodhuid

     red lead • (rode) menie

     〈 plantkunde〉 red pepper • rode paprika, Spaanse peper; cayennepeper

     〈 dierkunde〉 red salmon • blauwrugzalm

     〈 dierkunde〉 red squirrel • eekhoorn

     〈informeel; pejoratief〉 red tape • (administratieve) rompslomp, (bureaucratische) formaliteiten

     〈 informeel〉 paint the town red • de bloemetjes buitenzetten

     see red • buiten zichzelf raken (van woede), witheet zijn/worden

→ good good/, little little/

English-Dutch dictionary > red
14 engage

v. werkgeven, huren; verbinden

engage

[ ingeedzj]

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 〈+in〉 zich bezig houden (met) ⇒ zich inlaten (met), doen (aan)

2 zich verplichten ⇒ beloven, aangaan

3 〈+for〉 borg staan (voor) ⇒ garanderen, instaan (voor)

4 〈 voornamelijk techniek, technologie〉 in elkaar grijpen ⇒ gekoppeld worden

5 〈+with; voornamelijk leger〉 de strijd aanbinden (met)

♦voorbeelden:

1   she engages in politics • ze houdt zich met politiek bezig

     〈 formeel〉 engage upon • zich bezig gaan houden met, aangaan

4   engage with • grijpen 〈 tandradertjes〉

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 aannemen ⇒ in dienst nemen, contracteren

2 bespreken ⇒ reserveren 〈 plaats〉

3 bezetten ⇒ in beslag nemen 〈 ook figuurlijk〉

4 beloven ⇒ verplichten

5 〈 voornamelijk leger〉 aanvallen

6 〈 techniek, technologie〉 koppelen ⇒ doen ingrijpen, inschakelen

♦voorbeelden:

1   engage oneself with a new theatre company • bij een nieuw toneelgezelschap gaan

3   her attention was engaged • haar aandacht werd in beslag genomen

     he engages himself in painting • hij houdt zich bezig met schilderen

     engage someone in conversation • een gesprek met iemand aanknopen

4   engage oneself to do something • beloven iets te doen

6   engage the clutch • koppelen 〈 auto〉

English-Dutch dictionary > engage
15 closure

n. sluiting; afsluiten van een vergadering door te kiezen
--------
v. een discussie sluiten door stemming

closure¹

[ kloozjə], 〈Amerikaans-Engels in betekenis 3 voornamelijk〉 cloture [ klootsjə] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 het sluiten ⇒ sluiting

2 slot ⇒ einde, besluit

3 〈 politiek〉 sluiting 〈 van een debat〉

♦voorbeelden:

3   move the closure • voorstellen over te gaan tot stemming 〈 zonder verdere discussie〉

————————

closure²

〈 werkwoord〉〈 politiek〉

1 afsluiten ⇒ stopzetten, het debat sluiten over

♦voorbeelden:

1   closure a motion • een motie zonder verdere discussie in stemming brengen

     closure a speaker • een spreker het woord ontnemen

English-Dutch dictionary > closure
16 corridor

n. gang

corridor

[ korriddo:]

1 gang 〈 ook politiek〉 ⇒ corridor, galerij

2 luchtweg ⇒ corridor, luchtvaart/vliegtuigroute

3 〈 voornamelijk meervoud〉 wandelgang 〈 figuurlijk〉

♦voorbeelden:

3 the corridors of power • de wandelgangen 〈 lokatie voor het politiek lobbyen〉

English-Dutch dictionary > corridor
17 executive

adj. uitvoerend
--------
n. directeur; directie; uitvoerder

executive¹

[ igzekjoetiv] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 〈 benaming voor〉 leidinggevend persoon ⇒ hoofd, directeur 〈 van onderneming〉; kader/staflid, hoofdambtenaar, bewindsman

2 〈 politiek〉uitvoerend orgaan/college ⇒ administratie, dagelijks bestuur

♦voorbeelden:

1   the chief executive • de hoofddirecteur, de algemeen directeur; 〈 ook〉 de president 〈 van de USA〉

2   the executive • de uitvoerende macht 〈 als staatsorgaan〉

————————

executive²

〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 leidinggevend ⇒ leidend, verantwoordelijk

2 uitvoerend 〈 ook politiek〉

3 〈 informeel〉 exclusief ⇒ chic, duur

♦voorbeelden:

1   executive director • lid van de raad van bestuur, directeur 〈 die lid is van de raad van bestuur〉

2   the executive branch of the government • het uitvoerend college van de regering 〈 in de USA〉

     the executive power • de uitvoerende macht 〈 als bevoegdheid〉

¶ executive officer • tweede officier in rang 〈 na de bevelhebber〉; persoon met uitvoerende/leidinggevende bevoegdheid

     executive session • besloten vergadering 〈 voornamelijk van de Amerikaanse Senaat〉

English-Dutch dictionary > executive
18 politics

n. politiek; politieke standpunten

politics

[ pollittiks] 〈 werkwoord voornamelijk enkelvoud〉

1 politieke wetenschappen ⇒ politicologie

2 politiek

3 politieke overtuiging

♦voorbeelden:

3 what are his politics? • wat voor politieke ideeën houdt hij er op na?

→ practical practical/

English-Dutch dictionary > politics
19 rat

n. rat; verrader
--------
v. een belofte breken; deserteren

rat¹

[ ræt] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 rat

2 〈 informeel〉 klootzak ⇒ hufter

3 〈 politiek〉 deserteur ⇒ overloper

4 〈voornamelijk Amerikaans-Engels; slang〉 verrader ⇒ klikspaan

♦voorbeelden:

¶ smell a rat • lont ruiken, iets in de smiezen hebben

〈 informeel〉 rats! • lariekoek!, onzin!

————————

rat²

〈werkwoord; ratted〉

1 ratten vangen ⇒ op ratten jagen 〈 in het bijzonder met honden〉

2 〈 politiek〉 overlopen ⇒ deserteren

→ rat on rat on/

English-Dutch dictionary > rat
20 graft

n. ent; smeergeld
--------
v. enten, planten; samenstellen (in de landbouw); smeergeld aannemen

graft¹

[ gra:ft] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 ent ⇒ griffel; 〈 medicijnen, geneeskunde〉 transplantaat

2 〈voornamelijk Amerikaans-Engels; informeel〉 (politiek) geknoei ⇒ omkoperij

3 〈voornamelijk Amerikaans-Engels; informeel〉 smeergeld

♦voorbeelden:

2 graft and corruption • knoeierij en corruptie

————————

graft²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 〈 informeel〉 hard werken

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 enten ⇒ samenbinden, inplanten

2 verenigen ⇒ aan elkaar voegen

♦voorbeelden:

1 the surgeon grafted in a new artery • de chirurg plantte een nieuwe slagader in

English-Dutch dictionary > graft

Страницы

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: со всех языков на нидерландский

voornamelijk politiek

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: со всех языков на нидерландский

voornamelijk politiek

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: